1. doelstelling 1 (organismen)
    1. levenskenmerken:
      1. ademhalen
      2. voeden
      3. uitschijden
      4. groeien
      5. ontwikkelen
      6. voortplanten
    2. voor elk individu eindigt het leven met de dood
    3. een soort heeft een levenscyclus
      1. doordat indiciduen zich voortplanten blijft de soort bestaan
  2. doelstelling 2 (organen, cellen en weefsles)
    1. weefsel:
      1. een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s)
        1. bij veel weefsels komt tussencelstof voor tussen de cellen
        2. voorbeelden:
          1. beenweefsel
          2. kraakbeenweefsel
          3. spierweefsel
          4. spierweefsel
          5. zenuwweefsel
      2. een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies
        1. een orgaan bestaat uit verschillende weefsels
        2. een organenstelsel is een groep van samenwerkende organen die gezamelijk een bepaalde functie hebben
  3. doelstelling 3 (menselijk lichaam)
    1. het middenrif scheidt de romp van de mens in de borstholte en de buikholte
      1. organen in de borstholte
        1. slokdarm
        2. luchtpijp
        3. longen
        4. aorta
        5. onderste holle arder
        6. hart
      2. organen in de buikholte
        1. slokdarm
        2. maag
        3. lever
        4. dunne darm
        5. dikke darm
        6. nieren
        7. aorta
        8. onderste holle ader
  4. doelstelling 4 (plantaardige cellen)
    1. cytoplasma
      1. bestaat uit water met opgeloste stoffen
      2. celmembraan de buitenste laag van het cytoplasma
      3. in het cytoplasma kunnen plastiden voorkomen
    2. celkern
      1. regelt alles wat er in de cel gebeurt
      2. de celkern bestaat uit kernplasma
      3. kernmembraan is de buitenste laag van het kernplasma
      4. in het kernplasma bevinden zich de chromosomen
    3. vacuole
      1. blaasje in het cytoplasma gevuld met vocht
      2. jonge plantencellen hebben veel kleine vacuolen
      3. oudere plantencellen hebben een grote centrale vacuole
    4. plastiden
      1. korrels in het cytoplasma
      2. bladgroenkorrels (groen) hierin vindt fotosynthese plaats
      3. kleurstofkorrels (geel, oranje, rood) geven bloemen en vruchten hun kleur
      4. zetmeelkorrels (kleurloos) hierin is zetmeel opgeslagen
      5. plastiden kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort
    5. celwand
      1. een stevig laagje om de cel heen
      2. een celwand behoort niet tot de cel maar is tussencelstof
      3. een celwand bestaat uit dood materiaal
    6. intercellulaire ruimte
      1. holten tussen de celwanden
      2. intercellulare ruimten zijn gevuld met lucht
  5. doelstelling 5 (dierlijke cellen)
    1. cytoplasma
      1. bestaat uit water met opgeloste stoffen
      2. celmembraan is de buitenste laag van het cytoplasma
    2. celkern
      1. regeld alles wat er in de cel gebeurt
      2. de celkern bestaat uit kernplasma
      3. kernmembraan is de buitenste laag van het kernplasma
      4. in het kernplasma bevinden zich de chromosomen
    3. in dierlijke cellen komen geen plastiden en geen grote, centrale vacuolen voor. om de cellen zitten geen celwanden
  6. doelstelling 6 (chromosomen)
    1. chromosomen zijn kunne draden in ekle celkern.
    2. in deze draden komt de stof DNA voor
    3. DNA bavat de informatie voor erfelijke eigenschappen
    4. elke celkern bevat de complete informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme
    5. elk soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke celkern
    6. bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 46 chromosomen
    7. in elke lichaamscel komen de chromosomen in paren voor
    8. de twee chromosomen van een paar zijn aan elkaar gelijk
    9. bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 23 paren chromosomen
  7. doelstelling 7 (celdeling)
    1. doel: de vorming van nieuwe cellen voor groei, vervangen en herstel
    2. verloop:
      1. voor de celdeling is elk chromosoom 1 langgerekte dunne draad. de chromosomen zijn niet zichtbaar.
      2. elke chromosoom vormt een tweede draad erbij: een nauwkeurig kopie van het DNA
      3. de draden van een chromosoom spiraliseren: de chromosomen worden korter en dikker. hierdoor worden ze zichtbaar.
      4. de chromosomen gaan in het midden van de cel liggen
      5. de twee draden van elk chromosoom gaan uit elkaar.
      6. er ontstaan twee kernen en twee cellen
      7. de chromosomen worden weer draadvormig. hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar.
    3. doordat het DNA voor de kerndeling is gekopieerd bevat elke dochtercel dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel
      1. elke dochtercel hevat evenveel chromosomen als de moedercel
      2. plasmagroei: na de celdeling wordt elke dochtercel net zo groot als de moedercel doodat ze cytoplasma bijvoremen