1. Paragraaf 1: De Germanen
    1. Karel de Grote
      1. Deed veel met onderwijs
      2. Beroemdste Koning Franken
      3. Hij voerde veel oorlogen
        1. Rijk werd 2 keer zo groot
      4. Na dood van Karel viel het rijk uiteen. Er zijn verschillende oorzaken:
        1. De Germanen hadden de gewoonte om het rijk te verdelen onder alle zonen van de vorst
        2. De opvolgers van Karel de Grote voerden oorlogen tegen elkaar
        3. Andere volken deden aanvallen. De Noormannen vielen vanuit het noorden aan en de moslims vanuit het zuiden
    2. De opkomst van de Franken
      1. Franken werden het belangrijkste volk
      2. Germaanse volken hadden veel gemeenschappelijk:
        1. In iedere stam had de vergadering van vrije mannen de meeste macht. In oorlogstijd werd een aanvoerder gekozen. Sommige werden koning
        2. Elk Germaans volk was verdeeld in verschillende stammen
        3. Hun samenleving was gelaagd: 1 slaven 2 vrijgelatenen 3 vrije mannen
        4. Zij leefden vooral van landbouw en woonden in dorpen
        5. Hun talen lijken spreken op elkaar
  2. Paragraaf 2: De samenleving in de vroege middeleeuwen
    1. Mogelijkheden om van de ene bevolkinslaag in de andere terecht te komen
      1. Je kon alleen uit je groep komen door geestelijke te worden
    2. In de 2e helft van de 13e eeuw ontstond in Noord-Europa de Hanze. Dat was een verbond van kooplieden van verschillende steden.
    3. De grote invloed van de Kerk en de geestelijken op de samenleving
      1. Invloed geloof was erg groot. Oorzaken:
        1. Iedereen was in de Middeleewen lid van dezelfde Kerk. Gevolg:
          1. geestelijken konden iedereen via de preekstoel regelmatig beïnvloeden
        2. Geestelijken waren de enige die konden schrijven. Gevolg:
          1. Mensen kregen mondelingen informatie van alleen de geestelijken want die kwamen buiten het domein
        3. De Kerk was heel rijk. Alle christenen gaven 1/10 van hun inkomsten aan de Kerk.
        4. De paus kon iedereen in de ban doen. Als je in de ban werd gedaan, was je geen lid meer van de Kerk. Je mocht geen sacramenten (= gewijde handelingen die meestal door geestelijken worden verricht) meer ontvangen en je kwam in de hel.
        5. Koningen hadden geestelijken nodig bij het besturen van het land.
        6. Geestelijken hielpen de mensen zich voor te bereiden op het leven na de dood
    4. De geestelijken
      1. Seculiere geestelijken
        1. Leeven tussen andere mensen, niet in afzondering
        2. Bisschoppen
          1. Boven de priesters stonden de bisschoppen
          2. Taak: toezicht houden op parochies in hun bisdom
          3. Van adelijke afkomst
          4. Boven de bisschoppen staan de aartsbisschoppen
        3. Paus
          1. De paus staat bovenaan. Hij heeft grote macht:
          2. Hij mag regels vaststellen
          3. Hij mag alle bisschoppen bijeenroepen voor een concilie (kerkvergadering)
          4. Hij staat aan het hoofd van alle geestelijken
        4. priesters
          1. Dorppriester was het dichtst bij de gelovige
          2. Taak: gelovige voorbereiden op leven na de dood
          3. Taak: toezicht houden op het leven van de inwoners van zijn parochie = groep gelovige
          4. Iedere parochie had haar eigen kerk
      2. Reguliere geestelijken
        1. Zij leven in afzondering: in een klooster
          1. Aan het hoofd van een klooster staat een abt of abdis
          2. Reguliere geestelijken zijn allemaal lid van een kloosterorde = organisatie van een groep monniken of nonnen die in verschillende kloosters leven volgens dezelfde regels
        2. Monniken/nonnen
      3. 2 soorten kerken:
        1. Grieks-christelijke kerk in Oost-Europa
        2. Katholieke kerk in West-Europa
    5. De edelen
      1. De edelen werden verdeeld in hoge en lage edelen
        1. Lage edelen
          1. Zij hadden niet veel meer te eten dan de horige
        2. Hoge edelen
          1. Hadden vaak een groot gebied dat moeilijk was te verdedigen
          2. Ze riepen hulp in van de lage edelen. Ze gaven hulp voor 1 of meer domeinen in leen
          3. Leenheer leent uit, leenman leent
    6. De boeren
      1. Onder de horige was een sterke gelaagdheid. Die werd veroorzaakt door 3 verschillende onder de horige:
        1. De hoeveelheid pacht die men moest betalen
        2. De hoeveelheid diensten
        3. De hoeveelheid land
      2. Soorten boeren:
        1. Geheel horige boeren (geheel onvrije boeren)
        2. Gedeeltelijk horige boeren (gedeeltelijk onvrije boeren)
        3. Vrije boeren
      3. Een domein was een dorp met het land in de omgeving
        1. 90% van de bevolking werkt op een domein
        2. Het was eigendom van een edelman, een bisschop of een klooster
    7. In de vroege middeleeuwen was er bijna geen handel
      1. Boeren moesten voor hun eigen levensbehoeften zorgen: dat was moeilijk
  3. Paragraaf 3: De opkomst van de middeleeuwse stad
    1. Ambachtslieden en arbeiders komen in opstand
      1. De bovenlaag wist de opstanden te onderdrukken
      2. De mensen waren in de middeleeuwen heel gelovig. Daarom uitten zij hun ergenis en woede vaak in de vorm van ketterijen:
        1. Ketters (aanhangers ketterijen) werden vaak geleid door geestelijken die vonden dat ze de wereld moesten veranderen, omdat god dat wilde
        2. Ketterijen zijn meningen over het geloof die de leiders van de Kerk hebben verboden
      3. Toen in de 14e eeuw de welvaart niet meer groeide, raakten een groot aantal arbeiders werkeloos: Er kwamen opstanden
    2. De gelaagdheid in de steden
      1. Eigenlijk had iedereen de kans om lid te worden, maar op den duur werden de zonen van gildenleden voorgetrokken
      2. Als een stad stadrechten had, waren alle burgers vrij. Maar er ontstonden wel bevolkingslagen
        1. Bovenste laag: meesters van kooplieden- en ambachtsgilden
        2. Onder de bovenste laag stonden het hogere personeel van de twee groepen (kooplieden en ambacht). Zij leefden van loon.
        3. De derde laag werd gevormd door de knechten. Deze arbeiders verdienden een laag loon, waarvan ze maar net in leven konden blijven.
        4. Het armst was de groep bedelaars en zwervers.
    3. De stedelingen krijgen stadsrechten
      1. Stedelingen vroegen om stadsrechten.
        1. De koningen, graven en hertogen waren bereid ze te helpen. De belastingen maakten ze rijker
        2. De stadsrechten waren:
          1. Het zelf mogen regelen van bestuur en rechtspraak
          2. Geen verplichtingen meer tegenover de heer, behalve belastingen
        3. Oorzaak:
          1. Stedelingen waren even onvrij als de boeren op een domein. Ze moesten werken voor de heer een paar keer in de week en konden dat niet goed combineren met hun beroep.
    4. De opkomst van de steden is de belangrijkste verandering in middeleeuwse samenlevingen
    5. Oude steden herleven, nieuwe ontstaan
      1. Boeren trokken naar nieuwe steden.
        1. Oorzaak:
          1. Er was veel werk te vinden, veel vrijheid en een boeiender leven
        2. Meeste steden bleven klein, maar sommige (zoals Parijs) werden groot
          1. In die grote steden waren veel arbeiders. Het aantal arbeiders nam nog sterker toe toen handelaars producten op een grote schaal gingen laten maken
          2. Ook handel nam toe. Voor het toenemen van handel waren jaarmarkten ook heel belangrijk.
          3. In de grote steden werden veel bedrijven opgericht: sommige arbeiders werkten ook thuis
    6. De handel herleeft
      1. Er waren veel hindernissen in de 5de eeuw waardoor er weinig handel was. In de 11de en 12de eeuw wisten de kooplieden al deze hindernissen te overwinnen:
        1. De kooplieden kregen de steun van de vorsten
        2. de kooplieden gingen samen werken. Ze sloten zich aaneen in gilden. Een gilde diende de belangen van mensen die hetzelfde beroep uitoefende.
  4. Paragraaf 4: Overige uitingen van de middeleeuwse cultuur
    1. Bouwwerken en beeldende kunst
      1. Schilder- en beeldhouwkunst
        1. Kunstenaars wilden niet iemand, maar iets afbeelden
        2. Moest mensen tot vrome gedachten brengen
      2. De kerkbouw
        1. Kathedraal = grote kerk in stad waar een bisschop woonde
        2. Gotische bouwstel
          1. Kenmerken:
          2. Slanke zuilen
          3. Weinig muren
          4. Hoge, smalle ramen met glas-in-lood
          5. Spitse bogen
        3. Romaanse bouwstel
          1. Kenmerken:
          2. Zuilen
          3. Dikke muren
          4. Kleine ramen
          5. Spitse bogen
          6. De oudste stijl
      3. Kerkgebouwen: belangrijkste voorbeelden van middeleeuwse beeldende kunst
    2. De literatuur
      1. Spotdichten, novelles, fabels en leerdichten
        1. Hebben burgers bij de literatuur van de adel en de geestelijken bedacht. Hierdoor ontstond in de steden grotere vrijheid van meningsuiting.
        2. Hierin wordt kritiek geuit op de samenleving en aan de hand van voorbeelden duidelijk gemaakt hoe de mensen zich moeten gedragen
        3. 13de eeuw
      2. De lyriek
        1. Korte gedichten over verdriet en vreugde, vaak ook over liefde
      3. Het epos
        1. In de 11de en de 12de eeuw gingen dichters deze oude verhalen opschrijven.
        2. Verhaal over heldhaftige edellieden, zoals Roelant
      4. Heiligenlevens
        1. De schrijvers waren geestelijken
        2. Dit is latijnse middeleeuwse literatuur. Verhaal over het leven van een heilige man of vrouw.
    3. Het onderwijs
      1. Één van de beroemdste geleerde was Abélard. Van hem is de uitspraak: De eerste sleutel tot de wijsheid is; voortdurend en herhaaldelijk ondervragen, want door twijfelen worden wij ertoe gebracht vragen te stellen, door vragen te stellen belanden wij bij de waarheid
      2. Onderwijs was gebonden aan kloosters en kerken. In de 13e eeuw had de kerk minder invloed op het onderwijs. Scholen werden opgericht.
    4. Het recht
      1. In de middeleeuwen kwamen belangrijke veranderingen in de rechtspraak:
        1. In het Romeinse Rijk was één soort rechtspraak. In de Middeleeuwen kwamen er 2 soorten:
          1. Gewone rechtspraak (van de leenheer)
          2. Kerkelijke rechtspraak
          3. Geestelijken
        2. In het Romeinse recht was iedereen voor de wet gelijk. In alle Germaanse staten ging men er vanuit dat alle mensen voor de wet ongelijk waren: de boeren, de adel en de geestelijken werden voor eenzelfde vergrijp verschillend gestraft.
        3. Op den duur lukte het de leiders van de Germaanse volken zelfs niet binnen hun eigen staat hetzelfde recht te handhaven: ieder domein ontwikkelde eigen rechtsgewoonten
        4. In het Romeinse Rijk gold overal hetzelfde recht. Elk Germaans volk bracht zijn eigen recht mee, zodat in elke Germaanse sdtaat in Europa andere regels golden
    5. Nieuwe kloosterorden bestrijden ketterijen
      1. Er kwamen steeds meer ketterijen. 2 nieuwe kloosterorden hadden een belangrijk aandeel:
        1. Ook probeerdeb ze met hun preken de mensen van ketterij af te houden
        2. Deze 2 orden wilden laten zien dat ook binnen de kerk eenvoud en nederigheid konden bestaan.
        3. Franciscanen
        4. Dominicanen
          1. Kregen aandeel in speciale gerechtshoven die door de pausen waren ingesteld. Die heetten rechtbanken van inquisitie. Zij hadden als doel: opsporing en berechting van ketters. Hierdoor heeft De Kerk de ketterijen inde 14e en de 15e eeuw weer enigszins onder de duim weten te krijgen